Moderne neurowetenschappers kijken vaak op hem neer, maar Franz Joseph Gall was meer dan de grondlegger van een rare theorie over hobbels en bobbels op schedels.

 

Als studenten neurowetenschappen vandaag de dag iets over frenologie leren, dan is het als voorbeeld van een bizarre pseudo-wetenschappelijke theorie. Daar zit zeker iets in, maar of het helemaal terecht is, valt te betwisten.

 

Kortgezegd kon men volgens frenologen aan de buitenkant van de schedel hobbels en bobbels waarnemen, die zouden corresponderen met de grootte van onderliggende hersengebieden. Die gebieden waren op hun beurt verantwoordelijk voor een bepaald vermogen, zoals ‘geslachtsdrift’, ‘woordgeheugen’ of ‘medelijden’. ‘Aperte nonsens natuurlijk’, vertelt Theo Mulder, neuropsycholoog en schrijver van De hersenverzamelaar, een biografie over Franz Joseph Gall (1758-1828), de grondlegger van de frenologie. Want ook al spreekt men tegenwoordig nog steeds weleens over een talen- of wiskundeknobbel, het idee dat de schedel zich vormt naar de hersenen is onjuist. Het idee dat de grootte van een hersengebied iets zegt over vermogens van een individu is tot op zekere hoogte wel waar, maar niet in die mate als Gall beweerde. En de lokalisatie van de 27 vermogens die Gall onderscheidde in de hersenschors is zeker niet op wetenschappelijke bevindingen gebaseerd. Desondanks reikt Galls nalatenschap veel verder dan die rare hobbel- en bobbeltheorie. ‘Gall heeft een hoop onzin beweerd, maar tegelijkertijd de fundamenten gelegd van wat we nu de neurowetenschappen noemen’, zo schrijft Mulder in zijn boek.



‘In die tijd stond bioloog zijn zo’n beetje gelijk aan atheïst en progressief zijn. Daar moest men niks van hebben’



Galls theorie kwam niet uit de lucht vallen. In de 18de eeuw was de zogeheten fysiognomie erg populair: het idee dat de buitenkant van de mens iets vertelt over de binnenkant. De belangrijkste aanhanger van deze benadering was de Zwitserse predikant Johann Kaspar Lavater. ‘Gall zette zich bewust af tegen de fysiognomie, waarschijnlijk omdat hij dacht dat zijn leer meer succes zou hebben als die op zichzelf stond. Hij keek natuurlijk ook niet naar het gezicht zoals Lavater, maar naar de hersenen. Maar hij is er zeker wel door beïnvloed’, zegt Mulder. Ook het idee dat er een relatie is tussen hersenen en gedrag, destijds een gewaagde stelling en het startpunt van de moderne neurowetenschappen, was niet helemaal nieuw. Zo beweerde ook de Tsjechische Jiří Procháska al dat psychologische eigenschappen uit hersenweefsel voortkomen, en stelde de Zwitserse Charles Bonnet dat de hersenen uit verschillende ‘organen’, of werktuigen bestonden. ‘Gall maakte het voor het eerst concreet. Geen vage theorie over hersenen en gedrag, maar gewoon: dit zijn de 27 eigenschappen die je kunt vinden in de hersenen en hier zitten ze’, aldus Mulder.


Hoofdschudden
Met de kennis van nu levert Galls lijst van vermogens, met plekken voor ‘kinderliefde’, ‘list, finesse’ en ‘dichtkunst’ vooral een glimlachend hoofdschudden op. Toch komt Gall ook hier al met ideeën die in de huidige neurowetenschappen nog steeds redelijk gangbaar zijn. Zo vind Gall ‘geheugen’ veel te algemeen en deelt het begrip op in ‘geheugen voor zaken en feiten’, ‘plaatsgeheugen’, ‘persoonsgeheugen’ en ‘woordgeheugen’. Een enigszins vergelijkbaar onderscheid in geheugens maken neurowetenschappers tegenwoordig nog steeds.

 

Geestesziekte
Gall liep in meer zaken voorop. Zo beschouwde hij het onderscheid tussen mensen en dieren als veel minder scherp dan destijds gebruikelijk was. Hem vielen vooral de overeenkomsten op. Van Galls 27 vermogens deelden mensen er 19 met dieren. Ook was Gall een van de eersten die geestesziekte zag als een ziekte van de hersenen, en pleitte hij ervoor mensen die geestesziek waren niet op te sluiten, maar te behandelen.

 

Valkuil
Helaas was Gall wat betreft het gebruik van een wetenschappelijke methode wat minder vooruitstrevend. ‘Gall wist waar hij naar zocht, wist wat hij verwachtte, was ervan overtuigd het te vinden en bijgevolg vond hij het ook’, zo schrijft Mulder in zijn boek. Een methodologische valkuil van jewelste, waar gek genoeg veel mensen om hem heen ook intrapten: zij zagen precies dezelfde hobbels en bobbels op schedels, ook al waren die er helemaal niet. Bovendien moest Gall niks hebben van hypothese-toetsende experimenten – hypotheses zouden maar getuigen van twijfel en dat was niks voor Gall. Zonde, want anders had het gebied van Broca wellicht het gebied van Gall geheten. Gall kwam dit gebied in de linker frontale schors dat betrokken is bij taal, al veertig jaar voor Broca tegen, bij een man die hier een hersenbeschadiging had en problemen had met zijn woordgeheugen. Alleen was de vaststelling van dit effect bij één persoon voor Gall genoeg en vond hij het niet nodig hier verdere experimenten aan te wijden.

 

Atheïst
Gek genoeg was het uiteindelijk vooral het verbod dat de Oostenrijkse keizer Franz II uitvaardigde op het verspreiden van Galls leer waardoor die verspreiding juist gevoed werd. ‘In die tijd stond bioloog zijn zo’n beetje gelijk aan atheïst en progressief zijn. Daar moest men niks van hebben, vooral de kerk niet. Op zoek gaan naar mechanismen in de mens zag de kerk als een bedreiging. Omdat het ging over hoe de natuur ons heeft ingericht, in plaats van hoe God ons heeft geschapen’, zegt Mulder. Maar het verbod van Franz II, die sowieso niets van wetenschap moest hebben, leidde er wel toe dat Gall op reis ging door Europa om zijn leer te verkondigen.

 

Kaarslicht
Vooral in Duitsland sloegen Galls theatrale lezingen, waarbij zijn assistent onder flakkerend kaarslicht hersenen ontleedde en Gall prachtige anekdotes vertelde, enorm aan. Vooral onder de geletterde leken; wetenschappers bewonderden Gall weliswaar om zijn anatomische vaardigheden (zie kader: Gall als neuro-anatoom), maar hadden van het begin af aan kritiek op zijn hersenleer. Daar trok Gall zich niets van aan. ‘Ik denk niet dat ik ‘m aardig had gevonden’, zegt Mulder. ‘Hij geloofde zo erg in zijn eigen gelijk, dat als iemand kritiek uitte Gall hoogstens zijn boodschap nog eens herhaalde, maar dan wat luider, ervan overtuigd dat de ander Galls gelijk uiteindelijk wel zou inzien.’



Van het imago van pseudo-wetenschapper dat Gall mede dankzij zijn opvolgers verkreeg is hij nooit helemaal af gekomen




Charlatans
Hoewel hij als de grondlegger ervan wordt gezien, moest Gall zelf niks hebben van de term frenologie. ‘Waarschijnlijk omdat hij die term niet zelf bedacht had, haha’, suggereert Mulder. Het was Galls opvolger en voormalig assistent Spurzheim die frenologie als zodanig introduceerde. Het waren ook vooral Galls opvolgers die als charlatans de frenologie lieten afglijden tot kwalijke pseudo-wetenschap (zie ook kader: De duistere kant van de frenologie). ‘Gall geloofde wel echt in zijn theorie. Spurzheim dacht vooral aan de commerciële mogelijkheden’, aldus Mulder. Spurzheim maakte Galls theorie optimistischer. De vermogens lagen volgens hem niet onveranderlijk vast in onze hersenen, zoals Gall beweerde, maar men kon ze beïnvloeden door onderwijs en opvoeding. Die maakbaarheidsgedachte sloeg vooral in het jonge Amerika enorm aan, waar Spurzheim als een held werd ontvangen. Daar maakten onder andere de gebroeders Fowler gretig gebruik van, die in hun frenologiepraktijken schedels bevoelden tegen betaling en complete zelfhulppakketten aanboden om ongewenste hobbels en bobbels te vereffenen.

 

Kaas
Van het imago van pseudo-wetenschapper dat Gall mede dankzij zijn opvolgers verkreeg is hij nooit helemaal af gekomen. Toch had Gall naast rare ideeën ook theorieën waar de huidige neurowetenschap nog steeds op voortborduurt. ‘Gall stond aan het begin van een systematische zoektocht naar de relatie tussen hersenen en gedrag, een weg die nooit geëindigd is’, aldus Mulder. Met de opkomst van fMRI bleek frenologie opnieuw actueel. ‘Zeker in het begin heb ik me daar wel over verbaasd. Toen verschenen er artikelen over bijvoorbeeld de precieze lokalisatie van de liefde, de muziek en de afkeer van kaas in de hersenen. Ik denk dat Gall toen glimlachend op de rand van de MRI-machine meekeek. Inmiddels weten we wel beter; vitale functies kun je wel lokaliseren, maar bij hogere functies ligt het ingewikkelder, de hersenen functioneren als een permanent interacterend netwerk’, vertelt Mulder. En net als de hobbels en bobbels die men in de 18de eeuw zo goed bij elkaar leek te voelen, lijken de prachtige plaatjes met oplichtende hersendelen die fMRI-onderzoek produceert zeker voor leken onomstotelijk en aantrekkelijk bewijs te leveren voor functielokalisatie. ‘De technologie is oneindig veel beter geworden, vooral nu we met fMRI in levende hersenen kunnen kijken. Maar zien is nog niet begrijpen. Hoe de elektrochemische processen tussen neuronen leiden tot subjectieve ervaringen, daar begrijpen we nog steeds weinig van’, aldus Mulder.

 


 

DE HERSENVERZAMELAAR. HET VEELBEWOGEN LEVEN VAN FRANZ JOSEPH GALL (1758-1828)
Theo Mulder
Hardcover, 360 pagina’s, 32,99 euro (e-book 16,99)